Taal

 

We zijn nu bij hoofdstuk 14. Hieronder vind je de woorden die bij dit hoofdstuk horen ( echt even een stukje naar beneden scrollen)

 

Woordenschat Oefeningen

1. Galgje

Geef de kinderen behalve het aantal puntjes (letters) ook een omschrijving van de

betekenis van het woord.

bv. Een ander woord voor woordenschat is: . . . . . . . . . . .

 

2. Samen zinnen maken (meerdere personen)

Beginnen met 1 woord, iedereen voegt om de beurt een woord toe.

 

3. Woorden met alleen medeklinkers

Schrijf alleen de medeklinkers van een woord op.

Eventueel kun je met punten de klinkers aangeven (makkelijker) bv. clnr c . l . n . . r

 

4. Wat ben ik ???

Geef omschrijving van een woord; wat doe je ermee, waar is het van gemaakt enz..

bv. Ik kan mensen met elkaar laten praten, ben gemaakt van kunststof en heb een

aantal toetsen.

 

5. Zinnetjes maken bij een woord

Geef een woord en laat de kinderen er zoveel mogelijk zinnen mee maken.

 

6. Pictonairy

Teken wat het is, de ander raadt.

 

7. Zoveel mogelijk het woord noemen

Kind vertelt, gedurende 1 minuut, een verhaaltje, waarbij zo veel mogelijk en zo vaak

mogelijk de woorden van het bord (spellingspakket) gebruikt worden. De stand wordt

hardop bijgehouden.

 

8. Gedachten raden

Een kind kiest in gedachten een woord. Andere stellen vragen om erachter te komen

welk woord het is. Er wordt alleen geantwoord met ja of nee

 

Taalverhaal – Taal - blok 1 – Het dorp – hoofdstuk 1 t/m 4.

Hoofdstuk 1 – Een brief.

het adres - de plaats, de straat en het huisnummer waar je woont

de envelop - een hoesje waarin je een brief doet

een hond uitlaten - met een hond gaan wandelen

de camping - een plek waar je kunt kamperen

duiken - met je hoofd naar beneden het water ingaan

het zeewater - water van de zee

 

Hoofdstuk 2 - De dieren

afsluiten - dicht doen

een handvol - zoveel als in je hand gaat

de voorraad - spullen die je bewaart om later te gebruiken

bezorgd - bang zijn dat iets fout gaat

sussen - iemand gerust maken

het werelddeel - één van de delen van de wereld, zoals Amerika

 

Hoofdstuk 3 - Wat een puinhoop.

de puinhoop - de rommel, de troep

de rotstreek - iets wat naar of gemeen is om te doen

te weten komen - ontdekken

je een hoedje schrikken - erg schrikken omdat er iets gebeurt dat je niet verwacht

ruiken - je neus gebruiken

traag – langzaam

 

Hoofdstuk 4 - Krieko loopt weg.

benauwd - angstig

het portier - de deur van een auto

sluipen - heel voorzichtig en zachtjes lopen

muisstil - als een muis zo stil

de schok - plotselinge beweging

het naar je zin hebben - plezier hebben

 

Taalverhaal – Taal - blok 2 – Kunst – hoofdstuk 5 t/m 8.

Hoofdstuk 5 - Telefoon!

de diersoort - het soort dier, bijvoorbeeld een hond of een kat

een pracht van een dier - een heel mooi dier

je zorgen maken - bang zijn dat het verkeerd afloopt

klassiek - wat al lang bestaat, maar wat de mensen nog steeds

mooi vinden

slagen - goed lukken

op stap gaan - ergens naartoe gaan

 

Hoofdstuk 6 - Hoe komen we daar?

aan de lijn hebben - met iemand aan de telefoon zijn

openbaar - iedereen mag er komen of het gebruiken

op het punt staan - iets gaan doen

geliefd - veel mensen vinden het mooi

onder de indruk zijn - het heel bijzonder vinden

mengen - door elkaar roeren

 

Hoofdstuk 7 - De voorstelling.

de afloop - het einde

luidkeels - heel hard

het verzoek - de vraag om iets te doen

hangen - ergens opgehangen zijn

hebbes! - ik heb hem!

suf - langzaam en een beetje dom

 

Hoofdstuk 8 - Mooi of niet?

eer hebben van je werk - tevreden zijn over je werk

een kijkje nemen - even komen kijken

vervuild - vies geworden

een poging doen - iets proberen

strak - zonder te bewegen

de avond valt - het wordt snel donker

 

Taalverhaal – Taal - blok 3 – Knutselen – hoofdstuk 9 t/m 12.

 Hoofdstuk 9 - De wedstrijd

de gegevens - je naam, adres, woonplaats, telefoonnummer en je leeftijd

knutselen - dingen maken van hout, lijm, papier of stof

simpel - eenvoudig

de spelregels - wat wel en wat niet mag bij een spel

hippen - met twee poten tegelijk springen

krimpen - kleiner worden

verblind worden - even niets kunnen zien door het licht

wenken - iemand roepen door je arm te bewegen en zonder iets te

zeggen

 

Hoofdstuk 10 - Grapje!

beetnemen - een grap uithalen

gieren van het lachen - heel hard lachen

een handje helpen - even meehelpen

je rot schrikken - heel erg schrikken

dwarrelen - langzaam naar beneden vallen

glibberig - glad en nat

heffen - optillen

schuifelen - met kleine stapjes lopen zonder je voeten op te tillen

 

Hoofdstuk 11 - Rondoog.

behangen - de muur beplakken met papier

bont - met veel verschillende kleuren

het geheel - alles bij elkaar

morsen - knoeien of per ongeluk iets laten vallen

biggelen - in dikke druppels naar beneden rollen

ellendig - heel erg naar

tranen - druppels maken

triest - verdrietig

Hoofdstuk 12 - Een brief en een pakje.

genieten - het fijn vinden

in koor - tegelijk

het pakketje - een pakje of een doos dat je met de post verstuurt

de zenuwen krijgen - zenuwachtig worden

de techniek - de manier om iets te maken of te doen

uitkiezen - een keuze doen uit veel dingen

de moeite waard - heel mooi of goed

de wijze - de manier

 

Taalverhaal – Taal - blok 4 – België – hoofdstuk 13 t/m 16.

 

Hoofdstuk 13 - Op reis.

blozen - een rood gezicht krijgen

neuriën - zingen met je mond dicht

dat staat je goed - dat staat goed bij je en maakt je mooi

het wijsje - de klanken van een liedje

zojuist - net, kort hiervoor

ademloos - van spanning geen adem halen

gein hebben - plezier of lol hebben

opstijgen - omhoog gaan

de opwinding - een spannend en fijn gevoel dat er iets gaat gebeuren

storten - hard naar beneden vallen

 

Hoofdstuk 14 - Niet vertrekken!

in actie komen - iets gaan doen

het gebaar - een beweging om iets duidelijk te maken

heftig - wild

de hoogste tijd - echt tijd

het zat zijn - er genoeg van hebben

beteuterd - een beetje teleurgesteld of een beetje geschrokken

fris - schoon

op het nippertje - net op tijd

spierwit - heel erg wit

zuidelijk - uit of in het zuiden

Hoofdstuk 15 - Maar één kamer?

bezet - niet meer vrij

rumoerig - met lawaai

verschuilen - verstoppen of je verbergen

je ergens door wurmen - met moeite ergens door komen

de zijde - de kant

afgrijselijk - afschuwelijk

de bons - de klap

de danser - iemand die danst

doormidden - in twee delen

wekken - wakker maken

 

Hoofdstuk 16 - Zeeleeuwen.

aanmoedigen - zorgen dat iemand zijn best doet

van belang zijn - belangrijk zijn

met gemak - gemakkelijk

waggelen - lopen en daarbij een beetje heen en weer gaan

de show - de voorstelling

de badmeester - de man die in het zwembad werkt

glazen - van glas

het schuim - kleine witte belletjes op het water

de stroom - het snel bewegende water

verplicht - iets wat je moet doen

 

Taalverhaal – Taal - blok 5 – Vroeger – hoofdstuk 17 t/m 20.

 

Hoofdstuk 17 - Op zolder.

aan het woord zijn - praten

aangeven - in iemands handen geven

afschaffen - iets niet meer doen

de jongendame - een net woord voor ‘meisje’

schuldig - weten dat je iets verkeerd hebt gedaan

beeldschoon - heel mooi

behandelen - hoe je tegen iets of iemand doet

het huwelijk - het trouwen

plaatsvinden - gebeuren

je ergens op verheugen - er veel zin in hebben

 

Hoofdstuk 18 - Op zoek!

uit boosheid iets doen - iets doen omdat je boos bent

het humeur - hoe je je voelt

de teleurstelling - iets dat minder leuk is dan je denkt

het programma - een uitzending op de televisie

verzekeren - zeggen dat het waar is

de artiest - iemand die optreedt

de huisvrouw - vrouw die het huishouden doet en voor het gezin zorgt

de schipper - iemand die op een schip vaart voor zijn beroep

de tip - goede raad waar je meteen wat aan hebt

zoet - lief of schattig

 

Hoofdstuk 19 - Verrassing!

aan de gang - bezig, begonnen

de kennis - iemand die je kent, maar die geen vriend van je is

het kleinkind - het kind van je zoon of dochter

omhelzen - je armen om iemand heen slaan

in de rede vallen - beginnen te praten als iemand anders nog praat

de armoede - het arm zijn

de kost verdienen - geld verdienen om van te leven

opgroeien - volwassen worden

opvoeden - kinderen leren hoe ze moeten leven, wat goed en fout is

voeden - te eten geven

 

Hoofdstuk 20 - Afscheid nemen.

doorzoeken - tussen spullen iets zoeken

je ogen uitkijken - veel dingen zien en daarvan genieten

op je kop krijgen - iemand wordt boos op je

ergens van opkijken - ergens verbaasd over zijn

verstrijken - voorbijgaan

bewijzen - laten zien dat iets waar is

de maat - de vriend

op je neus kijken - als iets minder goed gaat dan je dacht

het sein - gebaar of teken om iets duidelijk te maken

op de vlucht slaan - hard weglopen voor iets

Maak jouw eigen website met JouwWeb